windzee voor hen op. De geleerde Lunsing werd door een oer-tijd-visioen bezocht, wat hem niet belette naar de chocoladelucht te speuren. Hij snoof echter niets anders op dan een wilde reuk van zout en helm, dezelfde van overal in dit oord zonder grenzen. Nauwelijks hadden ze het plein voor de fabriek bereikt of Breukers liet Lunsing los en vloog het terrein over als een voortgewaaid vod. Lunsing daarentegen plantte zijn stok vast op het plaveisel en bleef staan. In het donker verscheen een kleine lichte plek, een dansend oog, Breukers’ zaklantaarn. De uitvinder verwenste zijn losgeslagen buurman die zich niet aan de taakverdeling hield, maar als een dolle op het gevaar losstormde. Hem roepen was onmogelijk, naar hem toe gaan een kwalijke onderneming. Lunsing probeerde het toch, worstelde tegen de wind in, op het dansende oog toe, trachtte zich ondanks alles verstaanbaar te maken, maar merkte dat hij zijn keel kapotschreeuwde. De lichtplek bleef hem ontsnappen en inmiddels raasden en renden de ratten langs de muren van de loods, de duinen in. Ze vielen van het dak, maakten een buiteling en sprongen zelfs tegen zijn benen op. Hij sloeg met zijn knuppel in het rond, zo heftig dat hij bijna zijn arm verrekte. Maar deze pijnlijke gewaarwording werd onmiddellijk door een andere gevolgd. Hij botste ergens tegenaan en struikelde. Zijn stok ontglipte hem, hij sloeg zijn handen uit en rolde samen met de schoenmaker over de grond, twee vloekende mannen op een steenvlakte die wemelde van de ratten.
Gekneusd krabbelden ze overeind, of liever, de uitvinder kwam overeind en de schoenmaker, aan hem vastgeklemd, kwam mee omhoog. Ze strompelden wat rond. Breukers stotterde dat hij zijn lamp kwijt was, de batterij had het trouwens begeven. Lunsing luisterde niet naar hem. Hij bukte zich en zocht naar zijn knuppel. Het was een zwaar voorwerp, maar de wind had zich al van zwaardere taken gekweten. De uitvinder tastte en grabbelde; hij voelde de ratten, koud en glad, langs zijn handen ritsen, en verder
165