en hem natuurlijk op een vogelverschrikker deed lijken.
'Wat deed je daarbinnen?’
De schoenmaker, ook in dichtgeknoopte jas, maar met een pet op, antwoordde: 'Gewoon, ik moest erop uit. Ik was op weg naar de loods en wou even op adem komen. De deur was niet op slot.’ Breukers knipte een zaklantaarn aan. 'Daar lok ik ze mee’ zei hij. 'En dan?’ vroeg Lunsing.
'Dan mep jij ze dood.’
Het leek allemaal afgesproken werk. Breukers bezat geen knuppel, Lunsing geen lamp, althans geen vindbare. De taken waren verdeeld en als de wind hen niet voortdurend had getreiterd, zouden ze daar op het station bij de kamer van de chef een onwankelbaar stel hebben gevormd. Nu hadden ze moeite hun evenwicht te bewaren. Plotseling bleek Breukers tegen deze moeite niet meer opgewassen en moest hij zich aan Lunsing vastgrijpen. Het kwam door de wind. Het kwam nog door iets anders. Een dranklucht sloeg de uitvinder in het gezicht. Lunsing had zich geen moed kunnen indrinken; zijn moed was trouwens hecht genoeg. Hij had ook geen spraakwater nodig; zijn macht over het woord stond vast. In alle opzichten was hij de sterkste. Ook zonder de schoenmaker, ja nog beter zonder de schoenmaker, kon hij de rattenplaag aan. Behalve dan dat hij op Breukers’ schoenen liep en morgen voor een paar roestige theedoeken iets eetbaars van hem diende los te krijgen.
De deur van de chefkamer sloeg dicht. Het geluid verdronk in het grote gieren en joelen. De wind zat hun fel achter de broek, zodat ze op een draf moesten lopen. In de grillige maneschijn leken de duinen op en neer te springen. Witte bulten, zwarte bulten, nu hier, dan daar, nu hoger, dan lager. Alles werd rat. Ze voelden het beiden en Breukers hield zijn makker nog steviger bij de arm. Langs een smal, dalend pad, met aan één kant een leuning, aan de andere kant een slinkende afgrond, werden ze naar de rattenburcht gejaagd. De hoge, plompe kast rees als een ontzaglijk dier in de
164