waarmee je kon graaien, knijpen, worgen. Hij had de ratten willen worgen. Een verlangen dat absurd was en bovendien een uitvinder onwaardig.
Verstramd van kou, huiverend, keerde hij zich om en verliet de schuur, met lege handen. De wind vloog hem aan, de zee raasde. Het leek of er voortdurend reusachtige gebouwen instortten. Evenals Breukers meende hij ratten door de helmbossen te horen rennen. Lunsing week van het pad af, trapte op de helm, struikelde en viel tussen de harde, prikkelige halmen in het zand dat koud was en weggleed onder zijn wilde grijpgebaren. Een ogenblik had hij het gevoel dat hij onder water lag, een ijskoude, snelstromende massa. Tegen dat water in drukte hij zich omhoog, vloekend. Het stekelige gewas dat op de bodem groeide, schramde zijn gezicht. Hij tastte naar zijn kaken; misschien bloedden ze, maar hij voelde alleen de stoppels op zijn ongeschoren wangen.
Pijnlijk, buiten adem, ging hij zijn huis weer in, wierp jas en hoed op een stoel en ging op bed liggen. De ramen rammelden, zandkorrels tikten er tegenaan; ergens kreunde iets, een spant, een deur. De ratten hielden nog steeds huis. Ze beletten hem echter niet weg te suffen, genoeg om het ongedierte te vergeten, maar niet genoeg om andere belangrijke problemen kwijt te raken. Nu Ina niet wilde lopen, zou er wellicht iets met die theedoeken te doen zijn. Een mooie partij theedoeken met kleine roestplekjes, een ware uitkomst voor de vlottende huisvrouwen van deze gemeente. Morgen zou hij er met die doeken op uitgaan en als hij ze niet verkocht, zou hij ze uitspreiden, eronder kruipen, zijn kille botten warmen. De theedoeken werden opgevolgd door andere beelden: schoenen, Breukers op een krukje, met loensende ogen, zenuwtrekkingen en een mond die naar woorden hapte.
Lunsing werd wakker, niet ten gevolge van zijn innerlijke spanningen, maar doordat een van zijn schoenen van zijn voet gleed en met een slag op de grond viel. Hij dacht dat de wind iets had
160