idee dat hij zijn vaart niet zou kunnen inhouden, werd plotseling meer dan een fantastische veronderstelling, een angst die hem de adem benam. Het heelal was groot, oneindig; goed om van de aarde af te bestuderen, maar ontzettend voor wie er zonder de minste bescherming in terechtkwam. Het was duidelijk dat hij iets moest doen, wilde hij niet aanstonds door de oostenwind voorbij het dorp de ruimte in worden gejaagd. Een koeiejongen, een mestvork hoorde hier en nergens anders thuis. Zelfs bij de ingepakte mensen van de avondschool was zijn plaats niet, laat staan bij astronomen die in steriele observatoria leefden en geen stallucht kenden.
Zo meteen moest hij bij een groepje berken komen die vlak langs het fietspad stonden, tengere boompjes die zich door geen geweld van hun plaats hadden laten rukken. Terwijl hij het dacht, schoten ze al op hem toe. Hij wendde zijn stuur, sloeg zijn armen uit en omklemde een van de stammen. Het boompje schudde in zijn greep, een hevig geschrokken schepsel. Ofschoon hij dikke wanten droeg, voelde hij de bast onder zijn handen schilferen. Zijn fiets hing scheef tussen zijn benen, terwijl hij zich bleef vastklemmen. Om hem heen stroomde en ruiste het - een zee waaruit hij, drenkeling, zich op het nippertje had kunnen redden. Het grootste gevaar was voorbij, hij zou niet naar de oneindigheid worden weggezogen. Voorzichtig liet hij zich zakken, waarbij hij met één knie zijn fiets tegen vallen beschermde, en bleef staan, zijn handen weer aan het stuur. Om niet opnieuw aan de wind te worden overgeleverd, zou hij de rest van de weg lopen. Maar de wind had het ook op hem als wandelaar begrepen, en niet alleen op hem, maar niet minder op zijn fiets die er als een schichtig paard vandoor wilde. Hij moest de remmen aanknijpen om het ding in bedwang te houden en daarbij achteroverleunen om niet zelf weer te worden voortgejaagd. Achter hem vervaagde het rumoer van de bomen tot een soort geschuifel, alsof zich daar een groepje bejaarden of invaliden bewoog.
132