gewoonlijk donker of op zijn minst schemerig als hij er fietste. Meestal dacht hij aan zijn lessen en herhaalde mummelend bepaalde vragen of antwoorden. Bij heldere hemel herkauwde hij soms zijn nog rudimentaire astronomische kennis, waarbij hij zich met behulp van het boven hem uitgespannen leerboek trachtte te oriënteren. Soms dacht hij aan vrouwen - medeleerlingen voor wie hij teveel naar de stal rook, of de melkmeid thuis die hem te sterk naar zweet rook om haar meer dan terloops te beminnen.
'Je werkt te hard, jongen’ zei zijn moeder soms als ze hem over zijn boeken gebogen zag. Ze keek daarbij bezorgd, niet zozeer naar Gerrit als wel naar zijn boeken, vreemde voorwerpen in een huis waar op het boekenplankje nooit iets anders dan de bijbel en wat kerkboeken had gestaan.
Zijn vader had geen, de rest van het dorp weinig commentaar. Geen of weinig kwam in dit geval op hetzelfde neer: Gerrit de Vries viel buiten het patroon en was dus een zonderling. Tijdens het studeren zat hij vaak met zijn zakmes onder zijn nagels te krabben, ook als daar niets meer schoon te maken was. Toch dacht hij soms als hij op de fiets stapte: de mestvork gaat naar school. Eens hoorde hij terwijl hij dit dacht een koe loeien. Hij zou graag zijn teruggekeerd om het beest het zwijgen op te leggen, maar reed driftig verder in de richting van de bron der kennis. Het was winter, hij trapte tegen een vlijmscherpe wind in. Hij had een ijsmuts tot over zijn oren getrokken, een zware wollen das om zijn hals geknoopt. Om de paar minuten veegde hij met zijn gehandschoende hand een druppel van zijn neus. Aan de sterren kwam hij vandaag niet toe, al schitterden ze zo helder en talrijk als ooit. Hij kwam aan geen enkele gedachte toe, behalve dat hij die wind een eindeloos aantal trappen moest geven om zijn doel te bereiken. Een meisje dat hem bij de school zag afstappen, zei: 'Daar heb je de Eskimo.’ Dat klonk minder onvriendelijk dan mestvork en Gerrit beantwoordde het met een grijns. Er had zich een laagje ijs op de borstzijde van zijn jas
128