hem afgegleden. Hij trok droge sokken en schoenen aan en streek zijn jasje glad. Voor de spiegel haalde hij een kam door zijn haar en ging, blootshoofds, op zijn tenen naar beneden.
Het kasteel lag op een afstand van niet veel meer dan een kilometer, de wandeling kon hoogstens een kwartier duren. Hij had gedacht dat hij zijn dorp kende. Nu ontdekte hij het opnieuw, op de overgang tussen nacht en dag. Hij had het als burgemeester gekend, nu liep hij er als Wakkerman, de enige getuige van een slapende samenleving. Behalve wat vogels was er geen schepsel dat geluid maakte, wanneer hij zichzelf niet meetelde. Het gerucht dat hij voortbracht, was trouwens minimaal. Hij liep als op eieren, of misschien kon men beter zeggen als op wolken. De sfeer was zo onwezenlijk, nauwelijks meer aards, verheven en beklemmend tegelijk. Een sfeer waarin wonderen konden geschieden en inderdaad geschied waren. Een sfeer ook waarin een koor kon losbarsten, zo maar, midden in de ruimte, alsof stemmen geheel zelfstandig opengingen.
Toen hij de rand van het dorp bereikt had en de huizen schaarser werden, begon hij te zingen. Hij wist het niet, anders had hij het niet gedaan, want het gaf geen pas. Zijn zingen was dan ook geen uiting van geluk, maar van een drang tot bevrijding, een poging datgene af te weren dat hij steeds dichter naderde: het kasteel, het vreemde krachtcentrum. In zijn eentje vertegenwoordigde hij het koor dat niet was losgebarsten, dat al zo lang tot leven weigerde te komen. Het zingen duurde ook nu maar kort.
Even ongemerkt als hij ermee begonnen was, verviel hij tot zwijgen. Hij had het gevoel dat hij niet op het kasteel toeging, maar dat het op hem afkwam, een onhoorbare aardverschuiving. Het hek dat het terrein van de weg scheidde, gleed langs hem. Dat hek was eigenlijk niet meer dan een verzameling oud roest, half weggevreten ijzeren paaltjes, in allerlei richtingen verzakt, als een falanx die op haar post was gebleven en daar tot ontbinding overgegaan.
125