rumoer afnam, als een zich verwijderende branding, liet hij zijn handen zakken en zei: 'Nee.’ Het was een machteloos verzet, een ontkenning die niet in hem tot leven wilde komen, zijn ontsteltenis niet kon smoren. Integendeel, die ontsteltenis nam toe, deed hem heen en weer strompelen, riep het verlangen in hem op weg te zijn uit de wereld, geen weet meer te hebben van de schokkende, onverklaarbare dingen die daar voorvielen. Maar hij gaf zich niet gewonnen. Al moest hij er zijn leven voor op het spel zetten, hij zou de zaak onderzoeken. Hij kon zich eenmaal vergissen, niet tweemaal. Er was iets gaande in het dorp, er was een storend element dat de verhoudingen geweld aandeed, hun evenwicht ondermijnde, het normale te gronde richtte.
Hij moest erop uit, onmiddellijk. Het was immers geen vraag waar hij zijn onderzoek moest beginnen. Maar hoe gaat een mens erop uit wanneer zijn lichaam een nauwelijks te verplaatsen massa is? Het was of er gewichten aan zijn ledematen hingen. Hij kon denken, redeneren, maar de verbijstering om wat hij zojuist ervaren had liet hem niet los. Hij was bang. Niet alleen dat wonderlijke verschijnsel, maar nog meer de stilte daarvóór en daarna beklemde hem, benam hem de adem.
En toch moest hij erop uit, strijd leveren, zich doen gelden, overwinnen. Hij streek langs zijn gezicht dat nat was, van mist, van zweet of iets anders - hij wist het niet. Dat hij natte voeten had, was echter volkomen verklaarbaar. Hij trok schoenen en sokken uit en strompelde huiverend naar huis terug. In zijn slaapkamer droogde hij zijn voeten en trachtte, op de rand van zijn bed gezeten, na te denken. Maar wat viel er nog te denken? Achter de bomen begon een zwak schijnsel, een bleke sluier, de hemel te kleuren. Een licht geritsel deed hem ineenkrimpen. Een vogel wiekte voorbij. De wereld van alledag begon weer en hij zat hier met blote voeten en de herinnering aan een paard dat door de bomen snelde.
Plotseling was zijn zwaarte verdwenen, als een los kledingstuk van
124