Ze belemmerde het woelen, ze gaf hem het gevoel opgebaard te zijn, een levend lijk. Merkwaardig genoeg doezelde hij toch weg, kreeg hij de gewaarwording dat hij gleed, zweefde, een drijvend voorwerp werd. Niet zoiets raps en sierlijks als een vogel, maar een omvangrijker en toch aan de zwaartekracht onttrokken object, een luchtschip bijvoorbeeld. Het was een verrukkelijke ervaring, tot hem inviel dat ze niet te rijmen was met zijn positie. Verheffing was goed, maar het contact met de aarde, de dagelijkse dingen, moest behouden blijven.
Hij keerde met een schok geheel tot bewustzijn terug en voelde zich nu weer de opgebaarde van zoeven. Uit dit dilemma kon hij zich op maar één manier bevrijden. Hij stond op en begon heen en weer te lopen. De kamer was te klein om hem de ruimte te bieden zijn onrust behoorlijk af te reageren. Bovendien moest hij rumoer vermijden en dus zijn voeten voorzichtig neerzetten. Daarom posteerde hij zich voor het open raam, net als de vorige nacht. Er was sindsdien niet veel veranderd — dezelfde zwijgende wereld, dezelfde in het nauw gedreven man. Toch was er een verschil: hij wachtte op de luchtstroom, de onverklaarbare windvlaag.
Een paar keer meende hij geritsel en zelfs een korte kreet te bespeuren. Het duurde telkens maar een ogenblik, waarschijnlijk de beweging en het geluid van een vogel. Als hij niet in zijn wak-ker-zijn een bron van kracht had ontdekt, zou hij het daar aan het raam misschien niet lang hebben uitgehouden. Nu bleef hij, een wakende en wachtende geest, voorovergebogen staan totdat hij kramp in zijn schouders kreeg. Wat er volgde, had hij al voorzien. Hij trok zijn schoenen uit, nam ze in de hand en ging geluidloos naar beneden, de tuin in. Daar trok hij eerst op het grasveld zijn schoenen weer aan en begon toen met een herhaling op grotere schaal van wat hij al in zijn kamer gedaan had: ijsberen. Het gras was vochtig, het knisterde onder zijn voeten. Tussen de bomen hing een dunne nevel, maar daarboven stond een heldere sterren
122