hij was zelfs zijn tijd vooruit. Halverwege de maand mei brak de warmte los, een stortvloed van zon die de knoppen aan de bomen deed zwellen, de jonge scheuten zichtbaar deed uitlopen en volwassen worden. Uit zoveel bladeren moest wel zang opstijgen en daar ontbrak het dan ook niet aan, althans overdag. Het was een feestelijke gebeurtenis - niet zozeer dat zingen, waar vrijwel niemand op lette - maar het uitgooien van jassen, het blootshoofds lopen in de buitenlucht, de haren in de wind. Feestelijke dagen die uitliepen in windstille avonden en nachten. Ook die windstilte was een feest. Men kon ongehinderd in zijn tuin de krant zitten lezen, zonder dat de wind de bladen deed fladderen, en later, als het donker gevallen was, nog wat nakaarten om ten slotte in een rustige, zoele wereld naar bed te gaan.
De burgemeester begon het dan pas echt moeilijk te krijgen. De steeds voller wordende bomen zwegen zoals ze nog nooit gezwegen hadden. Hij mocht tegen zichzelf zeggen dat dit verbeelding was, de verbeelding liet zich niet met woorden verdrijven. Ze werd daardoor integendeel nog kwellender. Hij dacht: 'Een zwijgen als van het graf of 'Een dodelijke stilte’. Bruikbare uitdrukkingen, vooral wanneer men ze terloops bezigt. Wie zich er grondig rekenschap van geeft, krijgt het benauwd. Hij heeft het gevoel inderdaad in een graf te liggen, onder een dodelijke druk te staan. Hij wil beweging in de lucht brengen en gaat, als hij in bed ligt, zijn leden roeren, zich omgooien, zuchten, hardop praten en nog meer dingen doen die hem alleen nog maar benauwder maken. Hij denkt: 'Waarom slapen alle anderen en moet ik wakker liggen?’ Het kan gebeuren dat hij eindelijk opstaat.
De burgemeester stond op. Hij had het warm, zijn pyjama plakte aan zijn lichaam. Het was onvoorzichtig voor het raam te gaan staan, maar met voorzichtigheid bereikte hij niets. Nu ving hij tenminste wat koelte op, net genoeg om te kunnen ademen. Buiten was het stil, een onmetelijk graf. En in die onmetelijkheid het dorp,
114