Ik zag hoe wit en strak haar gezicht was, inderdaad het gezicht van een volwassene. We keken af en toe om, maar de man was niet meer te zien.
'Jammer van de vesting’ zei Bernard.
'We maken een andere’ stelde ik voor.
Het kon best. We waren bij een diepe uitholling in het duin, een natuurlijke vesting. We hoefden alleen maar hier en daar wat oneffenheden weg te spitten. Nog steeds enigszins ongerust, gingen we zitten.
'Ik wil nog wat eten’ zei Bernard.
'Je hebt bijna een hele boterham verspeeld’ zei Clara. 'We zullen de rest maar gelijk opdelen.’
Zorgvuldig brak ze het overgebleven brood. Bernard en ik keken haar scherp op de vingers, ofschoon Clara’s eerlijkheid een rotsvaste zekerheid in ons leven was.
De wallen van zand om ons heen sloten ons van de buitenwereld af. Er stonden wat duindoorns, kaal en onbeweeglijk, want de wind kon hier niet doordringen. We hadden ons brood op en begonnen aan de appel, ons laatste eetbare bezit. De koele vrucht lag prettig in mijn gekneusde hand. Daarom wachtte ik even eer ik hem naar mijn mond bracht. Ik hoorde hoe Clara en Bernard hun appel met knappende geluiden stukbeten, ik zag hoe ze met intens genot de brokken kauwden en doorslikten. Ik kon me niet langer bedwingen en nam ook een hap.
De man scheen daar op gewacht te hebben. Hij was er plotseling weer, boven aan de helling. Met grote stappen kwam hij omlaag. Ik merkte dat hij aarzelde, ondanks zijn vaart. Blijkbaar was de helling steiler dan hij verwacht had. Hij zakte in zijn knieën door en stak zijn hand naar de grond uit, alsof hij zich daaraan wilde vastgrijpen. Het lukte hem niet. Hij viel en rolde verder de diepte in.
Clara, Bernard en ik waren tegelijkertijd opgestaan en renden tegen de andere helling omhoog. Ik had mijn appel tussen mijn kaken
104