had gezegd, maar we konden niet, we waren bang ons te bewegen. Dit alles duurde maar enkele tellen. De man overwon zijn laatste aarzeling en kwam tot vlak bij mij. Ik zag de wreef van zijn blote voeten onder zijn gerafelde broekspijpen. Hij droeg smoezelige leren pantoffels met grote uitstulpingen, alsof hij bulten op zijn voeten had. Zijn kleren waren kleurloos, zijn gezicht was grijs, niet alleen de stoppelbaard, maar ook de huid daartussen en eromheen. Zijn mond ging open, zijn slechte tanden kwamen bloot. Hij sprak zo zacht dat ik hem niet kon verstaan. Misschien hadden de anderen hem ook niet verstaan, want hij sprak nog eens, nu zo luid dat we het konden horen.
'Hebben jullie iets voor me te eten?’
'We hebben zelf haast niets’ zei Clara. Ze hield haar tas met beide handen tegen zich aan. Haar ogen waren hard, afwerend. Ze moest heel bang zijn.
'Ik heb helemaal niets’ zei de man. 'Ik heb al in geen vierentwintig uur gegeten.’
Bernard stak zijn hand met de gedeeltelijk opgegeten boterham naar hem uit. De man bukte zich en greep het voedsel als een roofdier. Hij propte het in zijn mond, keerde zich om en liep met wankelende passen weg. We keken hem na tot hij achter een bosje was verdwenen.
'Afschuwelijk!’ fluisterde Clara. Ze schoof de tas onder haar arm en stond op. Bernard pakte zijn schep en de hare, ik de mijne. Terwijl ik hem omklemde, begon de binnenkant van mijn hand weer te schrijnen.
'Die man kan toch niet helpen dat hij honger heeft’ zei Bernard nadat we een eindje gelopen hadden.
'Hebben wij soms geen honger?’ vroeg Clara.
'Anders’ antwoordde Bernard.
'Ja, anders’ erkende Clara. 'Het is onmenselijk’ voegde ze er op haar toon van volwassen vrouwtje aan toe.
103