We luisterden even. Volmaakte stilte, behalve een zwak geruis in de bomen en wat vogelstemmen. Grote witte wolken dreven hoog boven ons in de richting van de stad.
Juist toen Clara de eerste boterham uit het koektrommeltje nam, werd de stilte verbroken door een aanrollend geluid. Haar hand bleef een ogenblik stilstaan, maar reeds voltooide ze haar gebaar. Er naderde een trein, een tamelijk zeldzaam verschijnsel op dit baanvak. Een lange golf rook hing even tussen ons en de zon. Het daveren werd zwakker. Een lange fluittoon sneed door de atmosfeer.
De kaas op onze boterhammen was bijna wit en zo dun als papier. Het leek wel of we om het vlugst aten, maar het was gewoon de honger die ons tempo bepaalde. Bernard was het eerst klaar. Het zweet op zijn gezicht was opgedroogd, hij zag niet rood meer. Clara gaf ons nog een boterham. Ik zette er mijn tanden in, toen ik een man in onze richting zag komen. Hij kwam niet rechtstreeks op ons af, maar deed nu eens een stap naar links, dan naar rechts en bleef ook een keer staan, alsof hij zich bedacht. Het was een haveloze man, met een pet op, waar slierten grijs haar onder uitstaken.
'Daar komt iemand aan’ zei ik. De anderen, die met hun rug naar hem toe zaten, keken om. We hielden alle drie op met kauwen. De man was precies zoals we ons een arme hongerlijder voorstelden: een ingevallen gezicht, een stoppelbaard, roodgerande ogen, een jasje en een broek die tot op de draad versleten waren.
Clara pakte de trommel en schoof hem in de tas. Bernard zei zacht: 'We moeten er vandoor!’
Toen de man ons tot op een meter of vijf genaderd was, bleef hij weer staan en hield zijn ontstoken ogen strak op ons gevestigd. Het geruis in de bomen hing als een wolk boven ons. Onzeker hield ik mijn half opgegeten boterham vast. Clara en Bernard wisten met de hunne ook geen raad. We wilden er vandoor gaan, zoals Bernard
102