en als een wolk van asch verwaaien!”
Hij stond gewikkeld in het zwarte kleed der duisternis, zijn lippen beefden nog na terwijl hij zweeg, en zwijgend schreed hij voort, een man, die in zijn wereld leefde gelijk een ster in het azuur.
Hij zag niet hoe de mannen achterbleven als dieren, in een sprakeloos getuur; een vlammend zwaard had hen voorgoed verdreven van den vertrouwden weg, waarlangs het leven der mensChen zich ten dood beweegt.
Zij konden niets verwerpen of aanvaarden, de laatste sprank van menschelijke waarde was uit hun harten weggeveegd.
De schipper zag niet om, zijn blikken zwierven over het wilde landschap van zijn ziel.
Hij dacht: „Als ik voor eenmaal bid en kniel...”—
en voelde dan hoe zijn gedachten stierven
als moegejaagde paarden. Maar de brand
van waanzin bleef hem heel den nacht doorwoeden:
hij was de Antichrist, hij zou verbloeden
voor een misleide menschheid, die het pand
des levens van den Schepper had ontvangen
als een genade en den vloek niet wist:
dat God, die hen doet droomen en verlangen,
Zijn schepsels eiken ademtocht betwist.
De „Arend” voer als in verleden dagen,
96