geschoven staan, een donker voorgebergte, fel schudden zij hun koppen, als getergde leeuwen, zij rennen in de hemelkooi dol heen en weer. De „Arend”, in een plooi der golven weggezakt, is haast teloor, een schaduwvlek, het snel vervagend spoor van een voltrokken menschelijk bestaan.
Maar dit gedoemde schip kan niet vergaan, het zuigt zich aan de watermuren vast en trekt zich op, de grauw verweerde bast rijdt op een golfrug, overwinningskreet, die zich door stormen voort te planten weet, die teistert donderslag en bliksemlicht met vuur van een geweldiger gericht: gegrepen door het goddelijk gezag, kruist het de zeeën tot den jongsten dag.
Daar staat hij, klein onder het rukkend zeil, zijn mond een kerf, zijn oog als met een vijl geslepen tot een lichtenden karbonkel.
De smalle voorhoofdshuid, waarin een kronkel van kracht en wrok gelijnd is, heel de kop, gebogen in den wind, een hamerklop tegen het zwijgen van de wereldmacht, . de stilte, die hem jaagt bij dag en nacht, een in zijn blinden toorn gestikte schreeuw, eenmaal gehoord, en nu van eeuw tot eeuw naklinkend in de holte van zijn brein.