Gij zijt de Christus, ik ben uw genoot!”
Maar Decker schreeuwde, dat de planken trilden: „Eer ben ik Satan, dan de Zoon van God!
Hoe zou ik sterven, daar ik leven wilde, te weer mij stellen tegen het gebod van lijden en verworpenheid in zonde?”
De jongen, lijkwit, greep de tafel vast, alsof dit woord hem doodelijk verwondde. Daarna, zich voortbewegend op den tast, zocht hij den uitgang, maar twee armen zag hij als balken voor zich uitgebreid:
„Bedenk, ik bied geen sterveling erbarmen, het is vergeefs geklaagd, geschreid.
Maar wie mijn hart zoekt, kan niet sterven.
Uw jeugd roept naar een nieuw getij.
Mijn bijstand zult gij nimmer derven.
Gij vaart het leven in met mij!”
En voortaan was het leven van dien jongen een smachten naar het vuur van Deckers wezen, hij kon dat brandende geheim niet lezen, maar heeft zich dicht er tegen aan gedrongen. Soms zat hij lang, het donker hoofd gebogen — de Zwarte heette hij onder de mannen — en staarde voor zich heen, in een gespannen denken, totdat de vuurgloed voor zijn oogen te hevig werd; dan streek hij met de'handen langs zijn gelaat, keek op en zag de baren,
69