kreet, of hem waanzin aangegrepen had.
De schipper wilde juist de trap af dalen, een hand werd op zijn arm gelegd, hij voelde in den nek heet ademhalen, als van een mensch die voor zijn leven vecht. Dan keerde hij zich om, zijn oogen drongen vast in den blik van den matroos, die schreeuwend hem was nagesprongen, zoo stonden zij een korte poos.
Bijna onmerkbaar was het teeken, waarmee de schipper hem beval:
„Ga mee!” De jongen, met zijn bleeke
gelaat en bevend over al
zijn leden, kwam hem nageloopen.
Zij zaten saam in de kajuit en zwegen lang; de tranen dropen den armen dwaas de oogen uit.
Er werd iets teeders over Decker vaardig, hij gaf den jongen zijn vereelte hand, de ander snikte luider nog; het baardig gelaat des schippers scheen hem door den brand der tranen met een glimlach aan te staren. Weemoed of trots? De jongen zei opeens:
„Ik wil met u den dood in varen!”
De kapitein sprong op, wijdbeens stond hij daar op den vloer geplant, zijn tanden blonken. Hij sprak: „Het leven, niet den dood!” En de matroos: „Ik geef mij in uw handen!
68