verkleind zijn tot een stralend punt.
Zij springen op, zij willen reiken naar wat geen schepsel is vergund:
Gods eindelooze koninkrijken.
En hoor, de meester spreekt, hij stoot zijn machtswoord door de wereldzalen, een zegevierende despoot, wiens woord zij jubelend herhalen:
„Wij varen waar geen schip zijn spoor ooit door de zeeën heeft getrokken, wij varen alle einders door en luiden nieuwe zegeklokken.
Wij varen land en tijd voorbij, wij vinden werelden en waarden, die niemand kennen mocht, eer wij den vloek trotseerden van de aarde!”
Nadat hij deze woorden had gesproken, beet hij de lippen strak opeen, een vloed was in de mannen losgebroken, hij liet hen in den storm alleen.
Sommigen wankelden als dronkemannen en grepen wild naar mast of ra, anderen, alle zenuwen gespannen, zagen hem als verbijsterd na.
Een enkele, een jong matroos, beduidde
iets met de armen, geen wist wat,
dan stortte hij zich voorwaarts, met een luiden