was zon en wind. Wat moest hij in dit hol, waaruit het leven was teruggeweken als uit een graf? En nochtans hield hij vol, alsof zijn kracht den dood zou kunnen breken. Hijgend bereikte hij den overloop en tastte in het donker naar de deuren, éen sprong er open, een lichtbundel kroop schuw op hem toe, en walgelijke geuren dreven naar buiten uit het naakt vertrek.
Was dat een mensch? Hij dorst amper te schouwen,
trad dan naar voren: tot een vuile plek
lag daar een menschenlichaam saamgevouwen.
Stil zag hij toe, hij herkende den kop en werd naar verren tijd teruggedreven, er walmde dranklucht uit den krop en stank als van ontbindend leven.
Nog ging zijn vader langs het eenzaam pad van de mislukten, die een troost behoeven, vinden geen af laat en drinken zich zat; kort is de eeuwigheid, waar zij vertoeven: hun moe gelaat vindt andermaal het licht, hun wanhoop ziet de wereld weer ontloken en zij voltrekken opnieuw het gericht, waarin hun stomme lijden wordt gewroken.
Dit was de vader, dien hij had gehaat, nu kon hij zonder drift zijn beeld beschouwen: het moest zoo zijn, hij kwam te laat, dit was het deel van hen, die bouwen
58