ellende had haar dieper nog gekerfd, iedere steenbrok aan pulver gebeten; onder het licht, een bedelaar die sterft, lag zij daar uitgestrekt, naakt en vergeten. Vensters, met planken en vodden gedicht, als oogen door een giftig zeer geschonden, toonden hun blindheid aan het brandend licht. Schurftige dieren, meesterlooze honden, zagen hem aan met den blik van den dood. Vergeefs zocht hij naar een menschelijk wezen. Waren de afgematten, door hun nood verschrikt, eensklaps tezamen opgerezen en in verwildering gevlucht?
Dit was de straat, waarin hij was geboren: het leven stierf er, slechts de muffe lucht, de stank der armoe, heerschte als tevoren.
Dan stond hij stil voor het besmeurde krot, dat hem gekooid had, een vogel die smachtte om zich te storten in de lucht, waar God, met wind en wolken zwaaiende, hem wachtte. De deur hing scheef, in haar hengsels verzwikt, huiverend of hij een lijk aanraakte, stiet hij haar open en was schier gestikt in de vervuiling, die het trapgat braakte. Ademloos ging hij den weg naar omhoog, onder zijn voetstappen kermden de treden, stoffige wolken dreven voor zijn oog.
Hij wou teruggaan: in de straat beneden
57