— zijn buidel scheen te zwellen wijl hij liep — en zelf den steven naar de haven keeren, waar hij zou oogsten wat zijn arbeid schiep.
Tegen het blinkende gelaat der lucht hingen de vochtige, verrotte huizen als een gekneusde, beschimmelde vrucht. Kinderen bikkelden op de plavuizen, boven den zieken adem van de goot.
Mannen en vrouwen, met moede gebaren, voortwankelende tusschen zon en dood, liepen versuft in de hitte te staren.
Hij, die het breede vlagen van den wind nog meedroeg in de zwelling van zijn longen, voelde de walging weer, die hem als kind in deze buurt van armoe had besprongen.
Tot rijpheid opgerezen was de stad, ruischende boom in de vaart van den zomer, in hopeloozer schaduw lag het pad van de misdeelden, eenzamer en loomer zakte hun lichaam den dood tegemoet.
Of droomde hij die bittere ellende, nu hij terugkwam, nadat hij voorgoed tot het gelaat der eeuwigheid zich wendde?
Maar deze gore straat, waar eens zijn jeugd vergeefs geklopt had aan de stomme muren
— nooit was er antwoord, zijn roepen naar vreugd verwoei in de woestijn der doode uren —
56