verblindend door het zonnevuur bespat; hij hield zijn jonge hoofd omhooggestoken, dat harder schittering verdragen had.
Hij was geroosterd door den brand der tropen, onder het kopergele firmament had hij zijn schip door vloeiend vuur doen loopen en nooit de oogen van de kim gewend.
Met eigen hand had hij den koers gehouden, terwijl het zweet hem van de kaken liep, de drift, waarmede hij het roer omklauwde, tartte den God, die deze wereld schiep.
Hij had den hemel en de aard zien botsen: de watermuren kwamen toegesneld, zij rezen eensklaps op als blinde rotsen, tusschen hun wanden lag het schip bekneld.
Zijn hand had nooit geaarzeld, onder allen was hij de onverschrokkenste geweest, nooit zou hij machteloos de vuisten ballen, hij kende geen beduchtheid voor het beest, dat overal op aard en zee beloerde den mensch, die zich een weg te banen zocht: slechts wie den strijd tot aan het einde voerde, bleef meester van het donkere gedrocht.
En nu: de stad, waardoor zijn voeten schrijden, ontvangt hem, stralend als een jonge bruid, hij voelt haar warmte om zijn slapen glijden, zij zendt haar hartsverlangen naar hem uit.
Is alle strijd dan een barbaarsche leugen
53