nooit meer tracht men hem woorden te ontlokken, een enkele schijnt soms met hem begaan en ziet naar hem met vaderlijke oogen; de jongensblikken zijn van donker staal, de ander voelt het bloed in zich verdrogen: te ongenaakbaar is die oogentaal.
Hij is niet hier om gunsten te verwerven,
de harde knaap, maar om uit hun gepraat
iets op te steken dat hij niet kan derven,
een les, misschien een woord slechts, dat hem baat.
Want eenmaal wil hij wijzer zijn dan heden,
bekwaam als de ervarenste gezel,
dan reppen anderen voor hem de leden,
dan wordt de vaart pas een verrukkend spel.
Hoe ging het verder? Nimmer wordt hij moede, de kapitein die in dén maannacht staat.
Tot aan den laatsten druppel wil hij bloeden, misschien dat hem de vloek van God verlaat. Maar het herdenken kerft in oude wonden, die waren in vergetelheid gehuld, weer wordt zijn hart door het geweld geschonden en feller biedt hij weerstand aan de schuld, het gierig monster dat zijn bloed wil drinken.
Hij was een jongeman, hij kwam weerom daar waar hij voor het eerst de zon zag blinken. De hemelkoepel was een blauwe dom, daaronder lag zijn vaderstad verdoken,
52