hij vreest de spraak niet van die rappe tongen en treedt naar voren uit zijn stillen hoek.
Daar zijn er enkelen, die hem al schuwen, zij wenden hun gelaat, als zag de dood hen uit zijn oogen aan; hun stille gruwen vermoedt in hem een duivelsbondgenoot.
En anderen, het schijnen onvervaarden, staan tartend voor het pantser van zijn blik: al viel de hemel neder op de aarde, een vlasbaard overmant hen niet met schrik. Maar niemand kan de sfeer geheel ontloopen, die zijn gespannen zwijgen met zich draagt, de wereld schijnt den mannen minder open, sinds deze knaap aan boord is opgedaagd.
Soms rukken ruwe woorden aan zijn wezen — angst die zichzelf te overbluffen tracht — en met een vagen glimlach hoort hij deze, maar ook op kalme woorden geeft hij acht.
Hij kent zijn werk, hij doet wat zij bevelen, als ware hem de zwaarste arbeid spel.
Zij denken: mogelijk noemt hij dit spelen, zoo grimmig speelt men zeker in de hel.
Hij laat hun woorden langs zich henen glijden, zooals het water wegglijdt langs de boot: twee werelden die zich niet kunnen mijden, maar blijven elkaar vreemd tot in den dood.
In leege uren, als zij samenhokken, zit hij terzij en hoort de mannen aan,
51