I
E storm jaagt door de zeilen als een brand,
de masten staan als torens opgeplant
in de oneindigheid van zee en lucht,
de zeilen zijn als vogels, die hun vlucht niet kunnen temperen; de wind, in golven, beukt aan hun zwarte vleugels. Of er kolven geslagen worden op een trommelvel, zoo davert het; geluiden, uit de hel
omhooggestooten, onderwereldsch vuur,
dat blaast het water aan tot bijtend zuur en streept de baren met een adernet van vloeiend schuim, dat fladderend besmet ede takels en het want met grauwe flarden, zij staan te beven, in een norsche, harde weerspannigheid, die geen geweld ontwijkt, maar plaatst zich voor den einder en bestrijkt
7