eens stikte in de modder van den tijd de felste aandrift, steeds zou triomfeeren de brute overmacht van het gemeen; de Schepper zelfs kon dezen gang niet keeren: het bloed van Christus vloeide naamloos heen. Begeerig zou de wereld blijven speuren naar elke zwakke plek in zijn gemoed, haar vinger zou zijn leven niet besmeuren, wat zij hem bood, versmaadde hij voorgoed. Alleen op eigen kracht zou hij vertrouwen, ontkomen aan het menschelijk gerucht de barsche vesting van zijn leven bouwen in de oneindigheid van zee en lucht.
Wat zou een jongen van de wereld weten?
Hij kent slechts een verbeten heroïek.
Soms, als de dag zich opent, hoort hij kreten, dan ziet hij vogels in een breed gewiek voorbij de masten varen, en zijn oogen gaan zich te buiten aan dit grootsch gezicht.
Hij weent, hij voelt het goddelijk vermogen, dat in de schepselen verborgen ligt.
Maar even later zijn het menschenstemmen, wier klank zijn witte eenzaamheid verscheurt; dan voelt hij weer den nood zijn hart omklemmen en is hij in den tijd teruggesleurd.
Van alle kanten wordt zijn oor besprongen door roepen, bulderen en barsch gevloek,
50