of hij het uitzicht naar zijn gading vond.
Alsof een adder naar hem had gebeten, zoo sprong hij op, zag in een grijnzend snuit, de mond, halfopen, ademde een heeten en walgingwekkend vunzen wasem uit.
De jongen vluchtte voor dat duivelsch grijnzen en snelde naar zijn werk, in een paniek die zag de blanke hemelruimte deinzen, door zeil en want voer grimmige muziek.
De mannen groeiden uit tot spookfiguren, in hun gebaren brandde lage lust, de liederlijkheid die hij nog voor uren aanschouwd had op de weggevaagde kust.
Zijn lichaam scheen zich tot een schild te spannen, toen luwde ook het kloppen van zijn hart.
Zoo stelde hij zich tegen deze mannen, als hadden zij hem duizend jaar getart.
En hij bedacht weer, hoe hij had geloopen dien feestdag langs het wijde havenfront, een angst was in zijn borst omhooggekropen: de winzucht grijnslachte met open mond de wereld toe; ten prooi lag voor haar kaken het mateloos aspect van zee en lucht, zij zwelgde schatten om hen uit te braken, begeerte was het zaad, en goud de vrucht. Verwoed trok hij den zwabber langs de planken: het leven was een hopelooze strijd, visioenen konden naar den hemel ranken,
49
Mok 4