tot uit de modder leven riep en brandde daarna dit onbeschutte leven dood: de armen stierven, met hun leege handen, gelijk verstooten dieren in de goot.
Hij werd weer stil, hij zag zijn moeder zitten, die zat daar even eenzaam als haar kind, er kroop een zonnestraal over haar witte gelaat, haar doffe oogen staarden blind de wereld in. Hij kon het niet meer houden: die eenzaamheid, zoo dicht bij zijn bestaan, en ging de trap af, huiverend van koude.
Weer riep de groote stem der zee hem aan.
De wolken stoven voort als witte paarden, toen hij ten eersten maal een schip betrad; hij rook den wind, het was of hij de aarde voor eeuwig achter zich gelaten had.
Er drong een ruimte in zijn grage oogen, zoo wijd als slechts de pure hartstocht ziet, die rukt aan de gespannen hemelbogen en opent een onmetelijk verschiet.
Wind, wolken, water — kunnen woorden zeggen de toomelooze drift die hem bevloog?
Hij moest de handen voor de oogen leggen, verlangen sleurde hem te ver omhoog.
Hij liep als dronken over dek te zwaaien, men lachte om zijn onbeholpen gang en dacht: hij voelt de eerste bries maar waaien
47