Toen is het laatste in haar doodgeslagen, zij heeft daarna zoo slaperig gepraat, alleen haar handen schijnen nog te klagen, als zij hen op haar knieën rusten laat...”
Zoo spon zijn schuw gemijmer lange draden, die woeien weg, eer hij een einde vond.
Hij kon den zin van haar bestaan niet raden, het was maar beter, dat zij niet bestond: dan zou hij zonder schroom zijn weggeloopen, de wereld in, al naar de wind hem dreef.
Maar zij bestond, de tijd kon haar niet sloopen, zij bleef volharden in haar doodsch geleef.
En altijd vreesde hij voor nieuwe rampen, wanneer zijn vader ’s nachts de trap beklom.
De dronkaard scheen een vijand te bekampen, die duwde naar de aarde hem weerom.
Hij steeg en viel, het stommelen wierp steenen tegen het glazen zwijgen van den nacht, er vielen scherven, witte vlammen schenen éen oogenblik en werden omgebracht.
Of schiep zijn angst die beelden en geluiden?
Het kind lag klappertandend in zijn bed.
Hij dacht: „Het heeft misschien niets te beduiden, het is alleen de angst, die mij ontzet.”
En ’s morgens, als hij naar zijn vader staarde, was hij vervuld van medelij en haat: hij zag de hand, die sidderend gebaarde, den glans der oogen, bleek en desolaat,
45