er bleef iets donkers in zijn lichaam smeulen, angst, hartstocht — nimmer wist hij het precies. Soms ging hij uit gelijk een dartel veulen en voelde hoe de ruimte om hem wies.
Hij liet zich juichend door de winden kussen, stond voor den horizont in Waterland, waar grijze verten alle kleuren blusschen tot zachte nevels, waar te allen kant de lijnen van de huizen en de torens teloor gaan in het eeuwig wisselspel van licht en schaduw, waar met zwarte horens de wolken stormen, dieren die zich fel de ruimte hebben ingestort en loopen dwars door de weiden van het hemelveld, stooten de einders met hun koppen open en komen nieuwe verten toegesneld.
Dan wist hij, dat de wereldzee hem wachtte, zijn wit gelaat was tot een vonk gespitst, hij kneep zijn lippen saam, als in de nachten, wanneer de hunkering hem had doorflitst.
Het was als toen: het ongetoomde razen verging in weemoed, dien hij niet begreep, achter het hooge branden der extase volgde een stilte, die zijn keel toeneep.
God had de wereld naar Zijn wil geschapen, de creaturen leefden naar Zijn wet, straks zouden in het graf zij allen slapen en nimmer opstaan uit dit donker bed.
42