in elke haven gromt de zee hen na,
soms drinken zij, soms slaan zij met bedaarden,
schier menschelijken blik het leven ga,
maar eeuwig brandt het heimwee in hun oogen:
zij zijn op reis naar een verzonken land.
Soms komen meeuwen naar het schip gevlogen en zetten krij schend zich op ra en want.
Dan denken zij: „Dit zijn de laatste sporen van wat in eeuwigheid niet wederkeert: gekrijsch, dat zich éen oogenblik laat hooren en daarna in de stilte wordt verteerd...”
Zoo zijn de mannen, die de zee bevaren.
Hij kent hen goed, de harde kapitein:
zij die begeerig in den hemel staren
en nooit van zon en wind verzadigd zijn;
zij die hun armen naar den einder strekken,
de borst van verre kusten tegemoet
als wilden zij de weelde tot zich trekken,
de prikkel van het goud beheerscht hun bloed;
zij die zich aan de elementen schonken
en worden zelven tot een element:
een zee, waarin een wereld is verdronken —
hoe diep heeft hij dit varend volk gekend!
Hoe eenzaam heeft zijn jongenshart geleden, zoo leed geen ander kind in Amsterdam, waar ook zijn hunkerende blikken gleden, hoe ver hem ook begeerte medenam,
41