geluidloos bij een pulverend kozijn,
een stad wordt groot, als men komt thuisgevaren
uit landen bliksemend van zonneschijn.
De lucht groeit dicht, zij zien de grauwe bonken van torens, huizen, en de kadereep, waarop de zomerochtend staat te vonken, als op een breed lachende tandenstreep.
Nu leeft de stad, nu kunnen zij haar minnen, zij keeren weder tot haar moederschoot, drinken haar adem met hun rijpe zinnen en gaan weer zeewaarts met het morgenrood.
Het water woelt, de kust schimt tot een grijze en onbewogen nevelbank ineen, de driftig klapperende vanen wijzen gestadig naar een nieuwen einder heen.
Een nieuwe einder: weinigen slechts weten hoe diep de hartstocht is, die hen doorwoedt, dat zij van een verlangen zijn bezeten, dat zich door alle einders stooten moet.
De gloed van goud, de brand van avonturen — de sterksten gooien alles van zich af, om wind en zee en hemel te verduren zoo naakt als God hen aan den zeeman gaf.
Zij zijn gevangenen van de sirenen, het zingt door storm en bliksem aan hun oor, nog niemand is de verre vrouw verschenen, wier stem blijft sidderen in hun gehoor.
Zij worden vreemdelingen op de aarde,
40