de keizerin, die op haar pronkgewaad juweelen speldt en glimlachend haar leden in al de schatten dezer wereld baadt.
De tijd werd rijp, de vlag der Nederlanden rijst blinkend op uit eiken horizon, het rood-wit-blauw staat aan de lucht te branden als water, opgespoten door een bron.
Een heldendicht, waarin de kleinste jongen de zege van zijn vaderland bezingt, het wordt zoo hartvervoerend uitgezongen, dat het de kinderen tot daden dwingt.
Zij trekken uit, de roekelooze knapen, nadat hun hart schier van verlangen brak, zij wisten, dat de wereld was geschapen voor wie de handen uit de mouwen stak.
Zij hadden lang met droomerige oogen over de watervlakte bij hun stad staan turen, soms door heete koorts bevlogen, een duivel, die hen op de hielen zat.
Zij snoven ’s avonds in hun armoewijken de reuken in van zee en specerij, wanneer de slaap hen dwong de vlag te strijken, trok in den droom de zee aan hen voorbij.
Een jong geslacht voelt diepe lusten trillen, het waait voortdurend, zij zien wolken gaan boven de huizen, die daar in hun stille verdokenheid als moede menschen staan.
Een stad is dood, wanneer men zit te staren
39