weer samen tot een streep van louter steen, hij strekt de hand, als ging hem iets ontglippen, en houdt het vast. Hij voelt in pees en been een nieuwe siddering: weer triomfeeren de grauwe scharen van zijn vaderland.
Waarom kan hij dien tranenstroom niet keeren? Het water druppelt op zijn dorre hand.
r
Hij is een kind, hij hoort zijn moeder praten: „De vrede is gesloten; wij zijn vrij!”
Er golft een vlaggenzee boven de straten der veste aan den Amstel en het IJ.
De mannen zijn bij duizenden gevallen, men vindt hun sporen in het slijk niet weer, maar God herkent Zijn dappere vazallen, zij rusten in de stilte van den Heer.
Slechts weinigen staan voor herdenken open, de rest jaagt achter nering en bedrijf.
Hij is van hen, die peinzend moeten loopen, er weegt een zwaarte op zijn eenzaam lijf.
De vrijheid bloeit. Hij ziet de mannen zwoegen, hun harde armen blinken in de zon, zij rollen volle vaten naar de kroegen, waar men het vrij heidsfeest al vroeg begon.
Zij laden en zij lossen op de kaden, een zwarte scheepsromp staat omhooggeplant tegen het licht; den grijnslach van het kwade hoort hij rumoeren door het leege want.
De haringpakkers in hun witte kleeren
37