Het vlamt. Is dit het licht nog van de góden?
De waanzin verft de wereld paars en geel,
al wat hem weerstand biedt doemt hij ten doode,
hij grijpt den tegenstrever bij de keel
en in den naam van God begint het moorden,
het Kaïnsspel, waarin de menschenlach
tot grijns verstart en aan ide hemdboorden
druipt bloed als van een laten, wilden dag.
De Nederlanders in die verre dagen, zij handelden als menschen en nog meer: zij zijn niet door hun eigen vuur verslagen, steeds hoorden zij den roep der stilte weer. Tusschen de plunderingen en het slachten zochten hun oogen naar het lichtend spoor van Gods aanwezigheid en in de nachten gingen zij aan het duister niet teloor.
Zij zaten op het Bijbelboek gebogen en zuiverden hun lippen van vergift, dat zij een dag lang hadden ingezogen, terwijl het onweer woedde van hun drift.
De kreten der gemartelden in Naarden, het bloedige getier op Haarlems wal, het waren koren, die zich ergens paarden met Gods verlossende bazuingeschal.
Het bitter Geuzenlied werd aangeheven, met haat gedeesemd als een bijtend gist, maar in de stemmen scheen iets mee te beven, een droom, die zich in God geborgen wist.
29