Hij hijgt, hij wil vooruit en niet terug, maar als een vogel voor den storm, zoo vlug wordt hij de jaren doorgevoerd en staat aan het begin van alle goed en kwaad, het wonder oogenblik, toen hij begon te leven en alleen maar leven kon, een kiem, die door het licht is aangeraakt en wordt een vrucht, die glanzende en naakt zich aan het spel der elementen geeft, verrukt omdat hij ademhaalt en leeft.
Dit is de stad, waarin zijn leven gloorde: de veste aan den Amstel en het IJ; wat eens het schuchter knapenhart bekoorde, glijdt aan den man als een visioen voorbij, een beeld van wild en zinneloos bedrijven — maar het was schoon, zijn mond verbijt de pijn; hij weet: van de verrukking mag niets blijven, alleen het bittere moet eeuwig zijn.
En toch, het wonder heeft hem ingenomen, als was hij weer een schuw en eenzaam kind, dat loopt met open oogen door de droomen, die het op deze aard vertastbaard vindt.
De mijmering doet hem een lach ontglippen, het is de glimlach der herinnering, die toovert zon rondom zijn dunne lippen en doet hem zuchten van bevrediging.
De stad was goed, daar werd de geest gestooten
21