ziet hij de verre bloem van haar gelaat; zij fluistert naar zijn ooren; haar gepraat doet rillingen van hunker door hem loopen; hij buigt het hoofd, hij houdt de armen open, om haar te vangen, maar zijn hand beroert een takel en hij is teruggevoerd tot het bestaan, waartoe hij werd gedoemd: genoot van hen, wier naam men amper noemt. En op hetzelfde oogenblik verschuift er iets aan dek, een angstig kreunen stuift voorbij het tuig, de echo van een tred, die in den maneschemer is gezet.
De wacht ziet om; het kantig lichaam van den kapitein staat zwijgend voor den man, die kan de oogen nauwelijks ontwaren, maar huiverend voelt hij het harde staren, dat in zijn oogen dringt. Hij hoort opnieuw het zwarte doemwoord, dat een afgrond hieuw tusschen hun leven en het menschenland.
De schipper, nauw gebarend met de hand, wijst hem ter kooi te gaan: hij zal de plaats, bezetten tot de volgende der maats aan dek verschijnt. Reeds staat hij in postuur en neemt in onbewegelijk getuur de zee op. In het witte maanlicht steekt zijn smalle kop naar voor, tot asch verbleekt, maar hard als diamant, een steenfragment, gehouwen uit een rots, die niemand kent.
19