zich op in zijn kajuit; de scherpe lijn rondom zijn mond verzachtte langzaam tot een schaduwing van weemoed. Hij wist God hier, ergens in het schemerig vertrek; het was of er iets rustte op zijn nek, een zware hand, die drukte hem omlaag.
De wereld was een raadselige vraag, eeuwig gesteld en eeuwig ondoorgrond; hij voelde, dat het goddelijk verbond de schepping naar het licht geheven hield. Verlatener dan ooit, alleen bezield door het besef van zijn verstootenheid, sloot hij de oogen, zag het hemelwijd uitdijen, hoorde licht den vleugelslag der winden, die het opperste gezag verkondden in een bleeke lispeling; en alles sidderde, geen enkel ding bleef onberoerd door dezen zachten klank. Alleen de „Arend” schoof, gelijk een bank van duister, door dit stralende heelal, donkere onheilskreet in het geschal van blijdschap, in het jubelende koor dat van de aarde opwaarts ruischte door de sterren naar het witte achterland, waar Christus aan des Vaders rechterhand de wereld overzag en deed het klein hart van den mensch verpuren tot een pijn, die brandde door den sluier van den dood
16