slaan zij de handen aan hun blinkend mes, een stalen striem, die als een witte bres tegen den zwarten muur staat uitgekorven.
Zij stooten toe, hun oogen zijn bestorven van drift en haat, een kierende spelonk.
Staal knarst op staal, er schiet een gouden vonk tusschen de vechters op, en andermaal suist naar een uitgebeenden kop het staal.
Hun baard is grauw van schuim, er parelt bloed op hun gespannen vel. Een nieuwe vloed van haat en walging doet hen feller stooten, zij hakken in de huid, totdat het bloote geraamte zichtbaar wordt, een spitse elleboog, een kaakbeen, dat zich bevende bewoog en dat plots kraakt onder een bliksemslag.
Het lijkt, alsof hun koppen in een lach gebleven zijn of in een wild grimas.
Zij zien elkaar door een bewasemd glas: nog altijd deelgenoot van deze aard.
Waarom schonk hun de duivel niet een zwaard, waarmee zij in éen slag elkanders nek kunnen verbrijzelen? Een moede trek ontspant hun aangezicht, zij vallen neer.
Het is vergeefsch geweest, ook deze keer: hun wonden dragen reeds een zwarte korst, nog kreunt hun bloed van ongestilden dorst.
Bijwijlen sloot de harde kapitein
15