staat als een trechter open, het genot doet zeever loopen door hun drogen strot.
Dan, in het laaggezolderde verblijf, hangen zij om de tafel, lijf aan lijf; de koppen, in den gelen kaarsenschijn, die van hun groevig masker elke lijn verscherpt, zien knipperoogend naar het blad, waarop de steenen springen, met gespat van vonken, met een rammelend geklik, dat roept begeerte wakker in hun blik, een doodsbehagen, dat zich tot het bot te wreken zoekt; zij zien de hand van God, die om hun leven werpt en het vergooit.
Hun lichaam, in het zwarte hol gekooid, zwiept overeind, stoot blind aan wand en vloer; het duivelsleger, immer op de loer, begint te krijten in het wrak beschot.
Nog danst de dobbelsteen, nog werpt hen God als groezelige vodden van zich af en doemt hen tot een sterven, dat geen graf bereiken mag, een aardsche helleplaag.
Het tintelt in hun oogen en hun maag, zij walgen van zichzelf en van de rest, die daar te leven hangt, terwijl de pest van de vervloeking aan hun lichaam vreet.
Zij scheuren alles open: met een kreet, waarin hun jammer zich naar buiten stort, als smetstof uit een brekende retort,
14