dat eensklaps driftig aan de teugels rukt.
Zij stappen langs het dek, er adert bloed in hun gelooide huid, alsof een vloed van leven hun opnieuw wordt ingegoten, eer zij hun lichaam in het duister stooten.
De hemel en de zee verstrakken tot een muur, hun hartstocht rent dien muur kapot. Hun hoofd, voorover naar de ruimte, snijdt een voor in het gelaat der eeuwigheid.
De muur komt nader, handen hemelwaarts, storten zij op de reeling. Er druipt paars bloed uit hun schedel, een vergiftigd vocht. Hun wankel lijf beschrijft een vreemde bocht en slaat aan dek; het duivelsche gegil, dat uit de kieren stijgt, verwekt geril in hun ten doode afgematten romp, zij kruipen overeind, en als een klomp schuiven zij andermaal de masten toe, geketend aan het wezenloos gedoe, dat noch het leven, noch de dood kan zijn. Voor deze kwaal bestaat geen medicijn.
Maar soms, als sprong een doode uit zijn graf, ontwaakt er in hun keel een schor geblaf; zij zien elkander aan; een enkel woord maakt hen opnieuw belust op spel en moord. Een grijnslach trekt hun lippen wijd vaneen, hun kakement van louter pees en been
13