Een krijgsknecht wierp den fakkel door het koren,
de vlammen stroomden in een rossen vloed
de velden over; somtijds, als een toren,
steeg vuur den middaghemel tegemoet,
en zakte in en rende door de halmen
en danste joelend voort van veld naar veld,
dat knetterend verging tot asch en walmen;
de wind, een dolle hond, is meegesneld,
en beet naar de gespitste vlammentongen,
en blies den rook in het gelaat der zon,
en is de aren naar de keel gesprongen
eer hen de vloed van vuur bereiken kon;
een vogel fladderde in blinde kringen
boven het nest, waar zijn gebroed verging,
en viel dan schreeuwend, met verkoolde zwingen,
en werd een vormloos en vergeten ding;
een rijk van duizend jaar geduldig zwoegen,
dat naar het hemeldiep te zingen stond,
werd in den walm gesmoord, de winden joegen
het als een wolk van asch de aarde rond.
10