III
Geen vrije mensch heeft meer den grond betreden,
geen stond meer in den nauw ontloken nacht,
een halm gelijk, te peinzen op den vrede,
waartoe zijn leven was teruggebracht;
een nieuw geslacht dreef voren in de aarde
en waaierde het rijke zaaisel uit,
dat kiemen ging, terwijl de nachten klaarden;
en door den zomer zong het hoog geluid
der oogsten; maar wanneer de dagen keerden
ten najaar tot een grijze karavaan,
de bladeren in huivering verteerden,
de zon in mist en droomen was vergaan —
verscheen de meester, die den cijns vergaarde,
de horzel, die het bloed der armen zoog,
maar vriendelijk: een, die zijn deel aanvaardde,
en nauwelijks de vlakke hand bewoog;
uit marmer was zijn aangezicht geslepen,
het donker landvolk zag hem angstig aan,
het scheen, dat hun de borst werd toegeknepen,
maar zelven hebben zij dit niet verstaan.
11