Herauten reden uit door stad en lande, getrappel, dat het jongst gericht voltrok, een zonnestraal deed hun trompetten branden, hun woord viel dreunend, als een bronzen klok: „De stadhouder beveelt, dus zal geschieden: nu make zich met spoed het manvolk op en volge ons — en wee hem, die zal vlieden!” En weder klonk het donker hoefgeklop; en allen volgden: baardelooze knapen, gebogen ouden, door den tijd besneeuwd, onschuldigen, tot louter bloei geschapen, en nimmer heeft hun wanhoop uitgeschreeuwd; de duiders, aan wier blik zich nooit onthulde de prille zoetheid van een ochtendstond, een avond, die den horizon verguldde, in zwijgen gingen zij hun dagen rond; zij moesten boeten voor een vreemd misdrijven, delven en breken, naar des heerschers wil; in slavenarbeid kromden zich hun lijven, zij bleven krom, als een geknakte spil.
68