XIX
Vuur, plundering en zwartgerookte puinen, een wereld, aan de huurlingen ten prooi, die op de winden hun gezag bazuinen, de aarde werd melaatsch van hun geschooi; rebellen, uitgeput en weggekropen, vervreemden van hun eigen hof en kroost, met wonden, waaruit etter kwam gedropen, verlangend slechts een bovenaardschen troost, zij werden uit hun hoeken opgedreven en, vee gelijk, tot kudden saamgejaagd; hun oogen knipperden, gestadig beven, een kille adem, heeft hun lijf doorvlaagd; zij knikkebolden, of zij slapend schreden, soms wankelde er een, hij tastte rond, en schielijk bracht een kolfslag hem tot rede: verbrijzeld lag hij als een morse hond; de wapenknechten krijschten aan hun ooren, bespogen hen, of gingen voor hen staan, om oog in oog en haat in haat te boren, een uitgedoofde krater zag hen aan.
67