Zij stonden voor een stad en zij herkenden:
zoo was het eertijds, toen de einder riep;
de loop der wereld was niet af te wenden,
wie eens onder het juk gebogen liep,
moest blijven loopen tot zijn schouders braken,
of aan zijn hoogen droom te gronde gaan;
de poorten, die zij eenmaal hoorden kraken,
waren uit de vernieling opgestaan,
een macht herschiep wat eens hun drift verwoestte;
in kleine groepen vielen zij uiteen,
zij wisten nog waarheen zij keeren moesten,
en in het eind liep ieder weer alleen;
er stonden boomen naar de lucht geheven,
diep door de aarde groef hun wortelnet,
zoo waren, dragers van het eeuwig leven,
zij eenmaal door Gods hand daar neergezet;
de grijze ruimte woei, de mensch versmalde,
een huivering doortrok het wereldwijd,
en, schoon hij oogen sloot en vuisten balde,
zijn leed is eensklaps in hem opgeschreid.
66