Een schuwe dag met vale wolkenflarden, een aarde hulpeloos, die rouw bedrijft, een oppervlakte, die tot gruis verhardde en stuift en in de monden knarsen blijft; een défilé van wankele geraamten, door de verscheurde plunje staart het been, naakt, knobbelig, vergoord en zonder schaamte, nog drijft de wind hen voor henzelven heen; het wapentuig, het vaandel ging verloren: er wacht geen strijd meer in het gindsche land, zij zullen het verleden toebehooren, totdat hun laatste vuur is opgebrand; er is nog iets van dag en nacht gebleven, maar het werd mistig voor hun moede oog, zij zien schakeeringen, zij tasten even: hier is het lage, daar het hemelhoog, hier is de aarde met haar asch en weelde, en met haar meesterschap en slavendom; gestorven is de droom, waarmee zij speelden, een grauw getij bracht alle driften om.
Mok 5
65