XVIII
De nacht, een muil, die alles heeft verslonden:
licht en geluiden, grenzen en verband;
een wereld, die haar oerstaat had hervonden,
den chaos, waar geen hemel boven spant;
verwildering van wind en wolkfiguren,
zij voeren spokig op elkander aan,
geen Meester scheen hun hartstocht te besturen,
geen vuur is uit hun botsen opgegaan;
en ergens in dit ongetoomde razen
een tros van menschen, als een zwerfsch fragment
van een vergane ster, die haar extase
nimmer meer lichtend door den aether zendt;
gestalten door het duister voortgeslagen,
steeds sneller, naar een ongeweten doel,
de winden worden dieren, die hen jagen,
geen milde hand strijkt nog hun voorhoofd koel;
zij weten nauwelijks meer, dat zij leven
— of is dit reeds het reizen door den dood ? —
en toch, door storm en duisternis omgeven,
snikt hun verlangen naar het morgenrood.
64