XVII
Het rijk der duisternis met zijn trawanten,
die, door een handvol penningen verlokt,
tezamen zijn gestroomd van alle kanten;
de velden loopen vol, de aarde schokt
onder het wicht van hun beslagen voeten;
hun heete hart klopt aan het schobbejak,
van schamp en kerving draagt hun huid de moeten,
van bonzend bloed staat heel hun lichaam strak;
zij worden door de ridderschap bevolen,
maar drijven kan hen slechts de plunderkoorts;
zij, opgekropenen uit slijk en holen,
zij grijpen aan en doen gelijk een toorts
de wereld in haar eigen gloed verteren;
zij snuiven prooi en bloed op eiken wind,
naar alle streken raasde hun begeeren,
en alle einders werden eenmaal blind
van smook, wanneer hun hartstocht vuur ging
[braken;
nu, voor hen, gaat de stadhouder te paard, hij schonk soldij, hard klemmen zij de kaken: ten offer biedt hij hun de gansche aard.
61