De weemoed kon hun honger niet genezen; hun huid, bepareld door den ochtenddauw, viel droog, de zon is koninklijk gerezen; een vurig waaien teisterde het grauw gelaat van de verkommerden; uit voegen, waarin de modder zich had vastgezet, steeg zure stank op, en voor eeuwig droegen zij hun vervuiling, als een Kaïnssmet.
Vervloekt zij het gedroom, slechts daden dwingen! De lucht voer brandend door hun ingewand, zij krompen, wilden naar den einder springen, de oude waan heeft hen weer overmand; opnieuw heeft nood en drift hun lijf verknepen en kromgetrokken tot een zwart gedrocht, dat zich door witte ruimten voort moest sleepen, met blinde oogen naar een uitweg zocht; en nogmaals werd hun een visioen geschonken: een verre stad, die onder val van licht grijs lag verdoken, maar de torens blonken, hun goud verspatte als een bliksemschicht.
60