Nooit was den mensch zijn bodem zoozeer eigen als dit hardnekkig ras, dat kwam en schiep een nieuwe wereld, in het peilloos zwijgen, dat langs de oevers van den hemel liep; de velden strekten zich, de oogsten stegen, goud en bewogen, naar het zonlicht op, de sprakelooze aard had stem gekregen, de echo van des menschen harteklop; zijn werk bezong zich in het lied der aren, hij heeft zijn overwinning niet doorgrond, maar soms, verloren in een peinzend staren, ontspande even zijn verbeten mond; hij werd reeds naar de aarde toegebogen, zijn handen waren barstig en vereelt, het jonge koren rijpte voor zijn oogen, en door zijn haren heeft de wind gespeeld; de grenzen van den hemel gingen deinzen, hij rustte, bijna was zijn deel volbracht; ver juichten kinderstemmen en zijn peinzen brak in het roepen van een nieuw geslacht.